info@hetgebrokenslot.nl
0031 - (6) 53 21 87 48

24630___2_2561410881978DE WITTE DAME

10388120_261494280716799_3030388115825180419_nMijn naam is Gertruda, maar de mensen hier kennen me vooral als ‘de Witte Dame’. Ik ben als bewoonster van het Gebroken Slot al vele eeuwen de hoedster van het dorp, hoewel er nog steeds mensen zijn die koude rillingen krijgen als ze mijn naam horen. In het algemeen sta ik bij mijn dorpsgenoten in aanzien. Dat blijkt uit hun verhalen en uit liedjes waarin mijn persoontje wordt genoemd. In Grubbenvorst heeft men zelfs een vereniging en een eetgelegenheid naar mij genoemd en daar ben ik best trots op.

In een ver verleden hadden mijn ouders iets verderop in het dorp zelf ook een herberg. Het was er niet al te druk, maar als er gasten waren, was het erg gezellig. Vaak overnachten er reizigers die van de ene stad naar de andere trokken. Ik luisterde dan vol aandacht naar hun verhalen. Een enkele keer bezochten ook adellijke personen Gribben, zoals ons dorp vroeger heette. Het was een van die bezoeken, die mijn lot bepaalde. Ik heb er niet om gevraagd; het overkwam me gewoon. Wil je het weten? Nou, daar gaan we dan.

Zoals gezegd, hadden mijn ouders een herberg, die heette: ‘Onder de Linden’. Je kunt wel raden waarom. Op een gegeven moment klopt een jonge ridder bij ons aan, die een plek zoekt om te overnachten. Mijn vader geeft hem een kamer en ’s avonds eet hij in de gelagkamer, waar ik het eten serveer wat mijn moeder bereidt. Het is een knappe jonkheer, met blauwe ogen en blonde lange haarlokken tot op de schouders. Hij is niet al te groot, maar goed gespierd. De ridder is anders dan de jongens uit het dorp. Hij praat en eet ook anders, netjes zal ik maar zeggen. Als ik zijn eten breng, maakt hij telkens een praatje. Hij vraagt hoe ik heet en hoelang ik al in het dorp woon. Ik vind hem aardig en merk dat hij mij ook leuk vindt. Of het door mij komt, weet ik niet, maar de jonkheer blijft wel langer dan een paar dagen bij ons logeren. Op een dag vraagt hij mijn vader of het goed is als hij mij meeneemt voor een wandeling en om eens een kijkje te nemen bij de ruïne van het kasteel. Hij is namelijk verre familie van de voormalige heer van Grebben.

Om een lang verhaal kort te maken: Robert, zo heet hij, wordt verliefd en ik vind hem ook wel leuk. Het lijkt een sprookje, maar dan wel met een addertje onder het gras. Dat addertje heet Sjeng, hij is de oudste zoon van de dorpssmid. We kennen elkaar al van kinds af en onze ouders hebben meer of minder afgesproken dat wij ooit met elkaar zullen trouwen. Mij hebben ze dat nooit gevraagd, maar ik vind het wel goed zo. Sjeng  is eigenlijk wel aardig en een harde werker. Mijn toekomst ligt vast, tot Robert opduikt. Ik heb even getwijfeld, dat mogen jullie best weten. Stel je eens voor: een eenvoudig meisje uit Grubben trouwt met iemand van adel! Ik weet niet goed wat ik moet doen en daarom houd ik beide ijzers in het vuur. Sjeng is mijn vriend, maar de aandacht van Robert laat me niet helemaal koud. Na lang wikken en wegen, kies ik toch voor Sjeng. Ik durf dit Robert echter niet te zeggen. Niet omdat ik zo gemeen ben, maar omdat mijn vader heeft laten weten dat een huwelijk met Robert goed is voor ons gezin en voor het hele dorp.

Robert weet van dit alles niets. Hij is nog steeds verliefd, maar het is ook duidelijk dat hij in ons dorp niet goed kan aarden. Steeds vaker is hij met zijn gedachten in het rijk waar hij vandaan komt. Hij wordt stiller en trekt zich terug om lange wandelingen te maken. Als ik hem vraag wat hem dwars zit, haalt hij zijn schouders op.

Ik blijf Sjeng zien, maar we waken er wel voor dat Robert hier geen lucht van krijgt. Meestal treffen we ons ’s avonds op of aan de Maas. Sjeng weet hoe de vlag erbij hangt, maar voelt zich in de steek gelaten. Er zijn mensen in het dorp die hem uitlachen, omdat een vreemdeling er met ‘zien mädje’ vandoor gaat.

CB_GebrokenSlot_25Op een kwade avond is Robert weer eens wandelen. Ik verveel me en ga als het begint te schemeren stiekem naar Sjeng. We pakken de roeiboot van zijn vader en varen stroomopwaarts in de richting van de ruïne. In een weiland achter de ruïne gaan we aan land. Het is niet echt gezellig. Sjeng is boos en eist dat ik klare wijn schenk. Er moet een einde komen aan het geflirt met Robert. Ik hoor Sjeng nog zeggen: ‘Waorum zeet ge zoë good mit den vremden hier? Weit ge neet, det ik det neet geer heb? Ik stel hem gerust en antwoord: ‘Ge hoef gaar neet jaloers te wèze, we kunnen d’r allein maar veurdeil van hebbe en ……’. Nog voor ik mijn zin kan afmaken, springt iemand uit de struiken tevoorschijn. Ik verstijf en mijn hart stokt in mijn keel. Het is Robert!

Alles gaat hierna pijlsnel. Sjeng grijpt in een reflex een stuk hout, er klink een gil. Ik durf eerst niet te kijken, maar als ik weer een beetje moed bijeengeraapt heb, zie ik Robert in een diep gat liggen. Hij is door de klap achterover gevallen. Het lijkt alsof de aarde stilstaat. Ik hoor de Maas niet meer stromen en er is geen wind die door de struiken blaast.

Sjeng bedenkt zich geen moment, springt in het gat en legt zijn duim in de hals van Robert. ‘Ik huur niks, zegt hij, ‘verdomme, dae laef neet miér’.  Hij kruipt uit het gat en legt zijn handen peinzend op zijn voorhoofd. En dan – ik krijg het nog koud als ik eraan denk – horen we een onheilspellende stem die zich tot mij richt met de woorden: ‘Wee jou, trouweloos wicht. Nooit zul jij rust vinden, Eeuwig zul je rond deze plek moeten dolen!’

Wat Sjeng doet, zie ik niet, maar ik draai me om en ren weg, zo hard en zo ver als ik maar kan. ‘Weg, weg, weg’ klinkt het in mijn hoofd. Het is allemaal mijn schuld. Was ik maar eerlijk geweest tegenover Robert!

Zoals ik al zei: het leek een sprookje, maar helaas zonder ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Sjeng belandt in het gevang, Robert is dood en ook aan mijn leven komt onverwacht snel een einde. Enkele dagen na Roberts vloek word ik ziek en lig met hevige koorts in bed. De dokter heeft geen verklaring en medicijnen helpen niet. Uiteindelijk komt de pastoor erbij en kan ik biechten. Hij is net op tijd. Kort hierna komt er een einde aan mijn aards bestaan.

Inderdaad, jullie horen het goed: aan mijn aards bestaan. Mijn lichaam is niet meer, maar de vloek heeft mijn geest levend gehouden. Het is een straf, maar wel een straf die ik verdien. Daar heb ik me enkele eeuwen geleden bij neergelegd en besloten er maar het beste van te maken. Niet voor mijzelf, ik heb niks meer nodig, maar voor het welzijn van de inwoners van Grubbenvorst en in het bijzonder voor de mensen op en om het Gebroken Slot. Die naam, maar dat hadden jullie vast al geraden, verwijst naar het verwoeste (afgebroken) kasteel.

Ik hoor bij Grubbenvorst, maar niet bij deze tijd. Vandaar dat ik me op de vlakte houd. Dat gaat goed, maar lukt niet altijd, want bij helder weer zijn er vaker mensen die menen een glimp van mijn witte gedaante op te vangen. Mochten jullie mij zien, wees niet bang, ik bedoel het alleen maar goed.